‘Welk woord heb je hiervoor?’ vroeg de psycholoog.
Ik haalde mijn schouders op.
‘Hoe noem je iemand die de dagelijkse dingen gewoon kan? Help me even, jij bent beter met taal dan ik.’
We waren net diep in mijn jeugd gedoken, spraken over volwassenen die me het gevoel gaven dat ik dom was, terwijl het niet aan mij lag dat ze me niet begrepen. Volwassenen die me uitlachten als ik woorden gebruikte die ze niet kenden. We spraken over een overtuiging die altijd bij me was gebleven en bij elke uitdaging weer omhoog borrelde: ik kan het niet.
‘Sorry,’ zei ik. ‘Het blijft even leeg. Zodra ik een goed woord weet, schrijf ik het op. Volgende keer vertel ik het je.’
Nog diezelfde dag wist ik naar welk woord we zochten: capabel. Ik ben capabel. Ik huilde vijf minuten zachtjes, daarna bestelde ik meteen een naamketting met het woord dat tot me kwam, zodat ik mezelf kon blijven confronteren met de ongemakkelijke gedachte dat ik alles wat ik moet kunnen gewoon kan.
Op tafel lagen twee druipkaarsen, zwart met een rode binnenkant. Een kerstcadeau voor iemand met wie ik een date zou hebben. Er lijkt een vloek op onze afspraken te rusten. We leerden elkaar meer dan een jaar geleden online kennen. Steeds waren er redenen waardoor het niet lukte elkaar te zien; ziekte, overbelasting, de staat van mijn relatie. Het leven. Je zou denken dat elkaar in het echt zien op een deceptie uit zou draaien, maar toen we elkaar eindelijk zagen voelde het meteen als volstrekt normaal om bij elkaar aan tafel te zitten. We besloten elkaar snel weer te zien, vlak voor kerst. Maar haar partner kreeg corona en het kerstcadeau moest wachten tot in het nieuwe jaar.
Op de dag dat ik haar weer zou zien was ik moe, zo moe als ik alleen in januari kan zijn, als de feestdagen voorbij zijn, de katers nog in mijn lichaam sluimeren, de wazige herinneringen van oud en nieuw zich nog een plek zoeken in mijn geheugen en iedereen de lampjes weer opgeborgen heeft tot het weer december is. Ik wist niet hoe ik mijn bed uit moest komen.
‘Ik kom iets later,’ appte ik, hoewel het niet erg uitmaakte hoe laat ik kwam.
Ze paste met haar partner en een groep vrienden een tijd op een oude molen die twee uur rijden van mijn huis af lag. Ik zou aanschuiven voor het eten, blijven slapen, en de volgende dag weer naar huis.
Toen ik de auto startte brandde er een rood lampje.
‘Ik ben nog iets later,’ appte ik. ‘De olie van mijn auto moet bijgevuld worden, ik rijd even langs het tankstation om olie te kopen en dan kom ik jullie kant op.’
In het tankstation stond ik een tijd te staren voor een rek met flessen autovloeistof. Een medewerker vroeg of ze me kon helpen. Er stond me vaag iets bij over kleuren, een roze label misschien, maar ik kwam er niet meer uit.
‘Ik weet niet welke olie ik nodig heb.’
De medewerker vroeg me naar het jaartal van mijn auto, pakte een fles voor me uit het rek en zette het voor me op de toonbank. Bijvullen deed ik zelf.
Het lampje op mijn dashbord bleef branden toen ik wegreed. Het duurt misschien even voordat de olie goed over de auto verdeeld is, dacht ik nog. Toen het lampje bleef branden, en ik nog eens goed keek besefte ik het: dit is het lampje van de koelvloeistof. En: ik heb net olie in het resevoir van de koelvloeistof gegoten.
Klik hier voor deel twee.
Geef een reactie