Wiegen
Ik hield een baby in mijn armen (ze was perfect, heel klein, greep mijn vinger vast zodat ik haar nageltjes kon bekijken, de kleine nagels van baby’s staan bovenaan de lijst met dingen die zaken die op zijn mooist zijn in een minuscule uitvoering en ik bewonder de mensen die de verantwoordelijkheid hebben om die nageltjes voor het eerst te knippen, ik zou het niet durven), ik kreeg een fles in mijn handen en gaf de haar melk. Ik voelde me volkomen kalm.
Toen vertrok de moeder en waren we alleen, de baby en ik. Vanaf het moment dat ik de auto vanaf de oprit weg zag rijden, wilde de baby niet meer drinken. Dat gaf niets, ik had al begrepen dat ze niets meer hoefde te drinken dan ze op kon krijgen. Vanaf het moment dat de baby niet meer wilde drinken, begon ze te huilen. Dat was ingewikkelder.
Eerst dacht ik dat ik haar de fles te snel af had genomen, maar na een paar keer te proberen of ze niet toch wat wilde drinken, bleek dat het niet te zijn.
Ik legde de baby tegen mijn schouder, zodat ze een boertje kon laten. Daarna stond ik op en begon met haar door de kamer te lopen.
‘Stil maar,’ zei ik. ‘Stil maar.’
Dat helpt natuurlijk niet. Ik rook geen poepluier.
Ik zong zachte liedjes, wat nog niet meevalt wanneer de liedjes overstemd worden door luid gehuil. Ik liep in gekke pasjes waarvan ik dacht dat ze een kalmerend gewieg zouden opleveren, ik bewoog heen en weer. Ik zei dingen die me rustgevend leken.
Niets hielp.
Het gehuil hield aan. Wel twintig minuten.
Dit zit niet in mijn systeem, dacht ik. Er ligt niet ergens diep in mij opgeslagen wat je moet doen als een baby huilt. Wat je moet doen iemand verdriet heeft, en je het niet op kan lossen. Als je er gewoon moet zijn.
Toen herinnerde ik me hoe rustig de baby was toen haar moeder en ik met elkaar spraken.
‘Kijk, hier heb ik mijn auto geparkeerd,’ zei ik terwijl ik naar het raam liep. Ik probeerde te praten alsof ik tegen een volwassene sprak. ‘Mama kon zonet bijna niet wegrijden, dat had ik niet handig gedaan.’
Het gehuil leek wat zachter te worden. Ik liep naar de keuken en vertelde over wat ik zag. Kopjes, een raam, olie. Ik vertelde over wat mama aan het doen was, over hoe snel ze terug zou zijn.
Even viel het gehuil stil.
Meer tegen mezelf dan tegen de baby zei ik: ‘nu gaan we een ademhalingsoefening doen.’
Ik hield de baby liggend op mijn arm, ademde diep in en liet mezelf een stukje door mijn knieën zakken toen ik langzaam uitademde. Ik ademde in, kwam weer omhoog, ademde uit terwijl ik me door mijn knieën liet zakken en herhaalde dat een paar keer.
De baby maakte geen geluid.
Zo, dacht ik. Dat is opgelost. Waarop de baby meteen weer zachtjes begon te jammeren.
Dus ik ademde weer. Door mijn knieën en weer omhoog. Door mijn knieën en weer omhoog. De baby kwam tot rust, met af en toe wat grote nasnikken. Ze sloot haar ogen.
Op het geluid van mijn uitademen wiegde ik haar. Ik nam grote stappen door de kamer, alsof ik de wind was. Woeshhhhhhhhhhhh. Woeshhhhhh. Ik geloof dat ik een kleine lach op haar mond zag. Woeshhhhhh.
Ik heb lang geloofd dat het leven met elke gebeurtenis wat zwaarder wordt, dat iedereen steeds een klein beetje meer kapot gaat. Ik denk daar nog maar weinig aan, vaak lijkt het tegenwoordig andersom.
Join the discussion